Kant

Kant (1724-1804)

Inleiding

De 18e eeuw werd volgens Kant gedomineerd door het empirisme en het rationalisme. Deze tegenstelling is enigszins door Kant zelf in het leven geroepen en zijn filosofie is tevens een streven om boven deze tegenstelling uit te komen.  Bij Kant begint de scheiding tussen wetenschappen en filosofie (dit i.t.t. Aristoteles). Kant brengt een principiële scheiding aan tussen de inhoud van onze kennis en de voorwaarden voor het verkrijgen van deze kennis. De filosofie is Transzendentalphilosophie en levert geen kennis over de werkelijkheid. Dit geldt met name voor de metaphysica. Dit is de filosofie van de zuivere rede en heeft geen object buiten de mens, betrekt zich niet op iets met uitgebreidheid. Dit in tegenstelling tot de traditionele opvatting. Ook Descartes wilde komen tot een filosofie van de werkelijkheid. Hij wilde de kloof tussen zintuigen en verstand dichten.

 Newton

In de 18e eeuw voltrok zich een crisis in de wetenschapsfilosofie. Newton (1642-1727) probeerde hierop een antwoord te geven. Met zijn philosophia naturalis en de prinicpia mathematica wilde hij een wetenschaps-filosofisch fundament leggen voor de klassieke natuurkunde. Hij legde de nadruk op het bestuderen van allereerst de verschijnselen, de fenomenen. Zo moest je eerst de beweging bekijken, deze vervolgens wiskundig beschrijven en deze tenslotte door wetten verklaren. Voorop stond zijn adagium Hypotheses non fingo. Kenmerkend waren de nadruk op het belang van wetten, het in onderscheid gebruik van wiskunde en werkelijkheid, en het idee dat God door de natuurwetenschappen bewezen werd. Wetten werden wel aangetoond, maar waren niet te verklaren vanuit de materie. De Newtoniaanse basis van zowel wiskunde en modellen als van de empirische ervaring leidde tot twee stromingen. Het Rationalisme legde meer de nadruk op het wiskundige, het a a-prioristische, terwijl het empirisme zich meer op de ervaring als bron van kennis betrok.

 Rationalisme

De rationalistische wetenschapsfilosofie wordt vertegenwoordigd door Spinoza (1632-1677) en Leibniz (1646-1716). Voor Leibniz was kennis van de werkelijkheid beter mogelijk door het verstand dan door de zintuigen. Hij onderscheidde twee waarheden, de vérités de raison en de vérités de fait. De eerstgenoemde waarheden hadden betrekking op de wiskunde, het noodzakelijk ware, de laatstgenoemde op de waargenomen feiten. De eerstgenoemde waarheden golden in alle mogelijke werelden, de laatstgenoemde hadden geen noodzakelijkheid in zich. De oppositie moet niet te scherp gemaakt worden. Volgens Leibniz kon een feit dat waargenomen werd zodanig beschreven worden dat deze waarheid zijn eigen noodzakelijkheid kreeg. Het principe van de voldoende grond garandeerde uiteindelijk ook een noodzakelijke gevolg voor de waargenomen feiten. Voor het rationalisme zijn de grondbegrippen van het kennen te vinden in de menselijke geest, er zijn innate ideas. Wetenschappelijke kennis is in deze opvatting dan ook logisch noodzakelijk. Leibniz pleit in 1715 voor het bestaan van deze innate ideas in Nouveau essais sur l’entendement humain. Dit geschrift is uiteraard een directe reactie op Locke’s An essai concerning human understanding (1690). Zintuiglijke waarnemingen zijn volgens Leibniz onvoldoende. Deze leveren slechts onheldere denkbeelden op. Het waarnemen van ronde zaken kan nooit leiden tot ons heldere idee van de cirkel. De cirkel is voortgebracht door reflectie op de waarneming én is bij de waarneming als het ware instinctief verondersteld.

 

Empirisme

De grote namen van het empirisme zijn Locke (1632-1704), Berkeley (1685-1753) en Hume (1711-1776). Volgens Locke zijn er geen aangeboren ideeën. Het probleem van de algemeengeldigheid bestaat niet. Het idee cirkel komt bij kinderen niet voor. Locke onderscheidt twee vormen van ideeën: de enkelvoudige (rustend op één of meer zintuigen) en de samengestelde (rustend op reflectie).  Wat wij waarnemen is geen noodzakelijkheid, hooguit een uniforme regelmaat. Oorzaak en gevolg zijn niet waarneembaar. De natuurkundige kracht is niet in de waarneming. Het probleem waarom er tussen vuur en rook en tussen dag en nacht een andere relatie kan bestaan blijft onbeantwoord. Causaliteit is niet in de zaken aan te wijzen.

 

 Kants Prolegomena

Kant wijst er op dat zowel empirisme als rationalisme hun zwakheden hebben en probeert met zijn Transzendentalphilosophie tussen de klippen door te varen. In de wiskunde wordt alleen een relatie tussen ideeën aangebracht en dit leidt niet tot kennisvermeerdering. De metafysica kan hooguit dienen om begrippen te verhelderen. In een empirisch systeem daarentegen is geen noodzakelijkheid te bereiken. Causaliteit is echter meer dan constante regelmaat. Volgens Kant is zuivere (d.w.z. niet aan de ervaring ontleende) kennis mogelijk. Hij gaat uit van twee uitgangspunten: wetenschappelijke kennis moet logisch noodzakelijk zijn en gebaseerd op de ervaring. Zuivere kennis is geen reproductie van de werkelijkheid. Het verstand is actief bij het kennis verwerven. Dit betekent dat er een verschil is tussen de objecten zoals ze zijn en de objecten zoals wij ze waarnemen. Zowel begrippen als ervaring zijn van belang. De kennisverwerving is dus tegelijk empirisch en idealistisch. In Kants visie zijn begrippen zonder ervaring leeg en zijn waarnemingen zonder conceptualiteit blind. Kant onderscheidt op deze wijze de structuur en de inhoud van de kennis. De ervaring bestaat uit prikkels die wij bewerken. Terzijde kan opgemerkt worden dat aan het eind van de 18e eeuw de fysiologie opkwam waarbij het oog en de oogzenuw bestudeerd werden. Hier is een zeer letterlijke bewerking van de prikkels die wij van buitenaf krijgen. Het idealisme dat op deze wijze ontstond betitelde Kant als een Copernicaanse wending. Niet de dingen en hun reproductie in onze kennis staan centraal, maar wij zelf als voortbrengers van deze kennis.

De vraag die Kant zich nu stelt is: is er zuivere kennis mogelijk? In de Prolegomena probeert hij deze vraag te beantwoorden. Hierbij maakt Kant gebruik van enkele termen. Allereerst onderscheidt hij oordelen a priori en a posteriori, oordelen dus die voorafgaan aan de ervaring en oordelen op grond van de ervaring. Hiernaast onderscheidt hij de begrippen analytisch en synthetisch. Analytische oordelen zijn noodzakelijk waar en van de vorm “deze vrijgezel is ongehuwd”. Het predikaat is in het subject vervat en ontkenning van de analytische uitspraak leidt tot een contradictie. Analytische uitspraken leiden tot verheldering van bestaande kennis. Synthetische uitspraken hebben een subject dat niet al in het predikaat besloten ligt en leiden in tegenstelling tot analytische uitspraken tot toename van kennis. Van synthetische uitspraken is het mogelijke het tegendeel te denken. De vraag is nu of er synthetische uitspraken a priori mogelijk zijn. Als dit zo is dan is er kennisvermeerdering mogelijk die zonder meer waar is. Kant gaat voor verschillende wetenschappen na of dergelijke synthetische oordelen a priori mogelijk zijn. Allereerst kijkt hij naar de wiskunde, of beter naar de aritmetica. Zijn voorbeeld is 7 + 5 = 12. Is dit een synthetisch oordeel? Jazeker, zegt Kant, immers niets in de 5 en de 7 is ook al aanwezig in de 12. Dit valt in te zien bij het berekenen van grote getallen. Echter deze kennis is ook a priori, zij is niet afhankelijk van de empirie. Vóór Kant was het object van kennis het Ding buiten de geest, ná Kant zijn de gekende dingen deels onze voortbrengselen. Dit zet uiteraard het waarheidscriterium op de helling. Het oude adequatio re et intellectus gaat nu niet meer op. Waar is nu wat objectief geldig is, en dit is altijd in tijd en ruimte. Kant beantwoordde deze problemen in zijn Transzendentalphilosophie. Transzendental in tegenstelling tot transzendent, dat wat de ervaring te boven gaat. Hierbij gaat het niet om alle a priori kennis, maar om kennis die ons laat zien hoe bepaalde voorstellingen a priori mogelijk zijn. De Transzendentalphilosophie heeft zodoende geen betrekking op objecten maar op een kenwijze. Evenals zuivere kennis in de meetkunde mogelijk is, is zij dat in de meetkunde.

 

Het is a priori in te zien dat twee gespiegelde driehoeken (AXC en BXC) identiek zijn, toch zijn zij niet in elkaar te roteren. Evenzo zijn de linker- en de rechterhandschoen identiek en toch anders. Kant concludeert dat ruimte een categorie van de geest moet zijn die op deze wijze de werkelijkheid waarneemt. Zo is geometrie als wetenschap a priori en synthetisch mogelijk. Het is de wetenschap van de ruimte en betreft de manier waarop wij die ruimte waarnemen.

Vervolgens vraagt Kant zich af of ook zuivere natuurwetenschap mogelijk is. Let wel, natuur wordt door Kant gedefinieerd als dat wat door algemene wetten bepaald is. Deze algemene wetten zijn niet voorhanden in de ervaring, dus stammen zij uit de waarnemende geest. Het is het verstand dat in zijn oordeel de waarneming structureert. De vraag naar de algemeengeldigheid van natuurwetten is nu beantwoord. Zij zijn algemeen geldig, zij ontstaan namelijk in het bewustzijn. De oordelen worden geveld in zuivere verstandsbegrippen. Kant maakt hierbij een onderscheid tussen ervaring en waarneming. De waarneming is constaterend, niet-wetmatig. Zij neemt slechts de gebeurtenissen waar. Bijvoorbeeld in de waarneming: “Telkens als de zon schijnt wordt de steen warm”. De ervaring ordent deze waarnemingen en voegt daar dus iets aan toe. In de zin “de zon verwarmt de steen” is een oorzakelijke relatie tussen de zon en de warmte van de steen gegeven. Deze is niet in de waarneming te vinden. Het verstand legt deze relatie er in. Deze relatie is een noodzakelijke, niet omdat zij in de wereld der dingen bestaat, maar omdat zij objectief in ieder bewustzijn geveld moet worden. Deze objectiviteit vloeit voort uit de noodzakelijke eenheid van het denkend subject. Het “Ik denk” begeleidt al mijn voorstellingen. Dit is een logisch ik, een transcendentaal subject, en iets anders dan het waargenomen empirisch subject.

Door deze analyse van Kant is de traditionele tegenstelling tussen begrip en oordeel dus opgeheven. Deze tegenstelling waarbij het verstand als passief, zuiver receptief ten opzichte van het begrip werd verondersteld, en actief ten opzichte van het oordeel was volgens Kant een onjuiste. Ieder denken is een handeling, en het verstand is actief bij het distilleren van de begrippen uit de sense data. De categorieën zijn van deze begrippen de meest fundamentele. Zij zijn objectief geldig vanwege het bestaan van het transcendentale Ik. In het denken is de éénheid gegeven die niet aanschouwelijk voorhanden is, maar voortkomt uit de éénheid van het bewustzijn. Voor de “Beharrlichkeit” van de ervaring is dit transcendentale subject een noodzakelijke constructie.

De derde vraag betreft die van de mogelijkheid van de metafysica. In de Kritik der reinen Vernunft maakt Kant in dit verband de volgende indeling:

 

Esthetica Tijd/ruimte Wiskunde Zintuigen Waarneming
Logica Categorieën Natuurkunde Verstand Ervaring
Dialectica Ideeën Metafysica Rede/Vernunft Orde

 

De in de metafysica onderkende ideeën zijn niet in de ervaring gegeven. Tijd en ruimte zijn a priori noodzakelijk voor de ervaring, maar de ideeën wereld, ziel en God zijn dit niet. De psychologische idee van de ziel komt voort uit de idee van de “Beharrlichkeit”. De ziel als begrip is een leeg begrip, het ontstaat niet uit de ervaring. Kant leidt deze af uit het categorische syllogisme. S is P, S is Q, S is R etc. levert een aantal bepalingen op bij S. Dit veronderstelt het bestaan van S, een transcendentaal subject bij Kant, de Absolute Geest bij Hegel en het Ik bij Fichte. Alle voorwaarden, als S dan P, als Q dan R, als T dan U, etc. leveren een totaal causaal universum op. Uit het hypothetische syllogisme volgt de idee van een wetmatige wereld. Het disjunctieve syllogisme, S is óf P óf Q, levert een S op als betrokken op het geheel aan begrippen. Dit resulteert in de idee van God als de idee van het totaal aan mogelijkheden. Deze begrippen voldoen aan de natuurlijke aandrang van de Rede om samen te voegen, om in gehelen te denken. Het verstand oordeelt door het gebruik van de categorieën en zet zo de waarneming om in ervaring, de rede brengt door de regulatieve ideeën ordening aan in de ervaring. Het is onmogelijk om alles om ons heen als chaos te ervaren en tegelijk toch aan het werk te gaan.

Kants kritiek op het Godsbewijs richtte zich onder meer op het samengaan van denkbaar en bestaan. Volgens Descartes kwam onze notie van een volmaakt wezen niet uit de ervaring en dus moest er wel een volmaakt wezen bestaan. In die visie is het onmogelijk  te spreken over een absoluut noodzakelijk wezen dat niet bestaat. Dit is een logische contradictie. Kant wil in deze kwestie een onderscheid maken tussen absoluut noodzakelijke begrippen en absoluut noodzakelijke oordelen. Vergelijk dit met het absoluut noodzakelijk zijn van het gegeven dat de drie hoeken van een driehoek samen 180 graden vormen. Dit is weliswaar noodzakelijk, maar alleen gegeven het bestaan van driehoeken. Dit geldt ook voor het Godsbewijs. Als God bestaat en een absoluut noodzakelijk bestaand wezen is, dan moet hij ook bestaan en anders niet.

 

 

Kants moraalfilosofie

 

Wil er redelijke kennis over de ethiek mogelijk zijn, dan moeten er vrijheidswetten bestaan. Deze zijn niet in de waarneming gegeven. Dit is parallel aan de situatie van de kennis van de natuur, deze veronderstelt ook niet in de waarneming gegeven wetmatigheden. In de 18e eeuwse ethiek was een tegenstelling ontstaan tussen de volonté de tous en de volonté générale. De laatste was de algemeen gebruikelijke terwijl de eerste verwoord werd door denkers als Rousseau, Mandeville, Hutchison en Smith.

 

 

Aristoteles Familie   Staat
Rousseau Familie Burgerlijke samenleving Staat
    Volonté de tous Volonté générale

 

 

Tot Kant bestond de ethiek uit empirische antropologie of uit theologie. Beide benaderingen wijst Kant af. Op grond van empirische beelden van de mens construeerden de utilisten hun ethiek, die echter geen zekerheid opleverde. De theologie daarentegen berustte in het geheel niet op waarneming. Volgens Kant is het belangrijkste na te gaan waarom iemand iets doet. Niet de gevolgen tellen maar het motief. Als iemand handelt omdat hij meent dat dat zijn plicht is, handelt hij zedelijk juist. Dit is dus een tegenstelling met bijvoorbeeld het denken van Wolff. Deze stelde dat de menselijke natuur streeft naar perfectie. Dat wat dus het volkomene dichterbij brengt is zedelijk goed. Kant vroeg zich hierover af: Waarom is de volkomenheid goed? Volgens Kant was de kloof tussen Sein en Sollen in principe niet te dichten. De gangbare moraalfilosofie richtte zich of op het subject  (Montaigne: gewoonte en opvoeding; Mandeville: de burgerlijke samenleving; Epicurus: het innerlijk gevoel; Hutchison: de innerlijke moraal) of was meer objectief gericht (zoals Wolff met de these van volkomenheid ten opzichte van jezelf, de anderen en God; Crusius: de wil van God; diverse theorieën van het natuurrecht). In al deze gevallen is de zedelijke wil geplaatst buiten en gefundeerd in iets anders dan de moraal.

Kant onderscheidde twee vormen van imperatief, de hypothetische en de categorische. Bij de eerste is het doel verondersteld en is de imperatief de regel die nageleefd moet worden om het doel te bereiken. Hierin onderscheidde Kant technische regels, “als je naar A wilt, moet je hier rechtsaf”, pragmatische Gluckheitsregels, het doel is goed, bijvoorbeeld gelukzaligheid en analytische regels, waarbij de regels noodzakelijk uit het doel volgen. Deze hypothetische imperatief heeft niets van doen met de moraal. De moraliteit is het gebied waarop de categorische imperatief opereert. Deze categorische imperatief is een objectieve wet in tegenstelling tot de subjectieve maximes.

De categorische imperatief is niet gefundeerd in categorieën buiten de moraal. De wil is hier uitsluitend door zichzelf bepaald. Zij is autonoom en niet contingent en heteronoom. Kant beschouwt deze categorische imperatief als een wet, ja zelfs als een natuurwet. Dit geeft haar dus een objectief karakter.

 

 

De postulaten van de praktische rede

 

 

Heine vertelt het verhaal dat op het moment dat Kant de hemel  bestormde en God van zijn troon stootte, zijn dienaar Lampe in tranen uitbarstte. Daarom liet Kant met behulp van de praktische rede weer bewoners toe in de hemel. Kant leverde een praktisch bewijs voor het bestaan van God. Kant construeerde zijn postulaten. Dit zijn niet direct bewijsbare aannames die echter wel noodzakelijk zijn. Het bestaan van God, van de ziel en van de vrije wil zijn noodzakelijke aannames.

Ten aanzien van de vrijheid zat Kant met het probleem dat ogenschijnlijk ieder menselijk gedrag gedetermineerd is. Allereerst zullen we moeten bepalen wat we onder vrijheid verstaan. Een simpele opvatting, de libertas oppositorum, de mogelijkheid om a en niet-a te doen werd door Kant afgewezen. Deze vorm ontkent het bestaan van oorzaken. De meeste tijdgenoten van Kant zochten hun heil in de comparatieve vrijheid. Vrijheid is een vorm van uitsluitend interne causaliteit. Dit gebruik zien we bijvoorbeeld in termen als de vrije val. Alleen de eigen innerlijke natuurkracht bepaalt het vallen. Volgens Kant worden mensen op deze manier automaten die alleen door innerlijke motieven gestuurd worden. We lijken zo meer op dieren dan op vrije redelijke wezens. Voor Kant was het centrale thema van de vrijheid de mogelijkheid tot zelfbepaling. Hiertoe onderkende hij een duaal karakter van de mens. Enerzijds is dit het empirische subject, onderworpen aan de noodzakelijke bepalingen van de buitenwereld anderzijds is de mens een autonoom wezen en als zodanig vrij in zijn handelingen. Hier zien we een vergelijkbare verdeling als die tussen Ding an sich en de kenbare wereld van de fenomenen. Evenzo bestaat er alleen in de noumenale wereld de mogelijkheid tot zelfbepaling. Deze wereld kennen is misschien onmogelijk, maar we kunnen weten dat deze bestaat. Behalve het metafysisch argument wijst het bestaan van het geweten en de rechtspraak ook op de noodzakelijke mogelijkheid tot zelfbepaling.

De Postulaten 2 en 3, God en de ziel hebben betrekking op het concept van de gelukzaligheid. In deze vergankelijke wereld is volkomen gelukzaligheid niet mogelijk, dientengevolge zullen we het postulaat van de onsterfelijkheid van de ziel moeten aannemen. Tevens moet deze volkomen gelukzaligheid wel door een God bewerkt worden. Deze relatie tot de gelukzaligheid is niet analytisch maar synthetisch. Het bestaan van de volkomen gelukzaligheid is slechts achteraf te constateren en niet bepalend voor wat goed is, maar daar eerder door bepaald. God en de onsterfelijke ziel zijn voorwaarden hiervoor.

 

 

De kritiek van de Oordeelskracht

 

In 1790 verscheen Kants kritiek van de oordeelskracht. Dit werk bestond uit twee delen Het eerste deel behandelt de schoonheid. Sinds Baumgarten (1732) was esthetica een onderwerp van filosofische discussie. Al eerder waren er publicaties verschenen die onder de kunstkritiek vallen (Crombach, Essais du Beau, 1715). We moeten ons afvragen waarom de esthetica opkwam in de 18e eeuw. Het tweede deel was een verhandeling over de teleologie.

 

De teleologie

Descartes onderkende geen doeloorzaak, Newton op voorzichtige wijze wel. Een gering aantal wetten gaf volgens Newton een verklaring van het waarom van de Systema Mundi. Hieruit ontwikkelde zich in de 18e eeuw de zogenaamde fysico-teleologie. Nieuwendijks werk (Het recht gebruik der wereldbeschouwingen, 1715) werd zeer populair. Hierin ontvouwde Nieuwendijk een religieuze teleologie. Rond het midden van de eeuw verschenen er werken als de Catechismus van de Natuur. Naast deze meer populaire variant ontwikkelde zich een wetenschappelijker georiënteerde teleologie. Naast de wetmatigheden van de fysica werd een apart domein geclaimd voor de teleologie onder benamingen als eindenskunde. Hierin stond meer de ordening dan de wetmatige verklaring centraal. Dit zal samenhangen met de opkomst in de 18e eeuw van andere wetenschappen dan de mechanische natuurkunde. Linnaeus stelde in de biologie een systeem op dat onderscheidingen maakte op grond van doel en functie van organismen; de chemie kwam op; zaken als magnetisme en elektriciteit werden onderwerpen van wetenschappelijke studie. De wiskundige mechanica werd te beperkt bevonden. Terwijl de fysico-teleologie zocht naar bewijzen van God afgeleid uit de doelmatigheid van zijn schepping, zochten de laatstgenoemden eerder naar het waarom van structuren, op een concreter niveau. Dit is ook de teleologie die door Kant in zijn kritiek van de oordeelskracht onderzocht wordt. Het werd onmogelijk geacht de nieuwe wetenschappelijke ontwikkelingen te verklaren zonder verwijzing naar een doel. Als we een aap achter een typemachine zetten dan komt er ook geen complete Ilias uitrollen. Iets dergelijks ontstaat alleen als er sprake is van eindoorzaken. Deze gelden wellicht eerder voor de levende dan voor de dode natuur, maar deze tegenstelling werd in de 18e eeuw minder absoluut. Onderzoek van bijvoorbeeld Tremblay wees in 1738 op de zogenaamde generatio spontana. Ook de kloof  tussen mens en dier werd kleiner, getuige onderzoek naar overeenkomsten en verschillen tussen mensen en apen. Herder’s Ideeen zur Geschichte der Menschheit, bevat dan ook een doorgaande lijn van het ontstaan van de aarde, het leven, de dieren en tenslotte de mens en de geschiedenis. De scheiding valt hier weg, de mens verliest zijn unieke positie en dit is alleen mogelijk als er op de een of andere manier een teleologische beginsel is aan te wijzen. In deze discussie begeeft Kant zich. Hij wil enerzijds vasthouden aan de traditionele Newtoniaanse scheiding, anderzijds ruimte maken voor meer moderne teleologische verklaringen.

 

 

  Gemoed Vermogen in de geest Principes a priori Bereik/ toepassing
Kennen Kenvermogen Verstand Wetmatigheid Natuur
Handelen Wil (vermogen van begeren of streven) Rede (bewust van geheel van alles wat ervaarbaar is) Einddoel (absoluutheid en totaliteit; categorische imperatief) Vrijheid
Verbinden Gevoel Oordeelskracht Doelmatigheid Kunst

 

Het bereik van de natuur en de vrijheid sluiten elkaar uit. Een diefstal kan gezien worden onder de noemer natuur en haar wetmatig noodzakelijk karakter kan benadrukt worden. Ook kan zij gezien worden als een vrije keus. Beide zienswijzen tegelijk toepassen is onmogelijk. De oordeelskracht nu is een bemiddelend vermogen tussen het verstand en de rede. Dit oordelend vermogen verbindt het bijzondere en het algemene. Dit zien we bijvoorbeeld in oordelen in de kunst. Hier wordt een bijzonder kunstwerk, een uniek product onder algemene regels van schoonheid bekeken. Feitelijk is hierbij het criterium om uitspraken te kunnen doen de doelmatigheid. Het begrip van het object constitueert het object tegelijkertijd. De Nachtwacht bestaat uit verfklodders en kleuren, maar dit levert het verschijnsel niet op. Om de Nachtwacht te kunnen beschouwen moeten we dus kijken naar het doel van de verfklodders. Dit doen wij in het teleologisch oordeel. Als deze verbindende kracht er niet is wordt de mens verscheurd door de rijken van de natuur en de vrijheid.

 

 
Verfklodders                                       Nachtwacht

 

Teleologisch oordeel

 
Bijzonder                                            Algemeen

 

 

 

Kant onderscheidt een innerlijke en een uiterlijke doelmatigheid. De uiterlijke doelmatigheid is een verklaringswijze die niet noodzakelijk is. Zij is volgens Kant een aanvulling. Zo kunnen we bijvoorbeeld zeggen dat het doel van de rivier is het bevorderen van vruchtbaarheid, immers zij zet vruchtbare klei af en zorgt voor bewatering, sneeuw in koude landen zorgt voor een bescherming van de grond tegen de kou en levert sociale activiteit op. Rivieren en sneeuw zijn echter ook causaal te verklaren. Volgens Herder was een dergelijke causale verklaring altijd onvoldoende, dus is de teleologie noodzakelijk. Kant oordeelt dat de uiterlijke doelmatigheid geen teleologie nodig heeft. Deze is misschien wel stichtelijk, maar niet noodzakelijk. Hiertegenover staat de innerlijke doelmatigheid. Bij een organisme dat functioneel in elkaar zit, hebben het geheel en het deel betrekking op elkaar. Zo is het oog niet te begrijpen zonder de functie van het kijken. Bezien wij het oog niet mechanisch, maar als onderdeel van een groter geheel, dan is een teleologische beschouwingswijze wel noodzakelijk.

 

Esthetica

In de 18e eeuw ontwikkelde zich ook de esthetica als autonome discipline. Hiertoe is het nodig dat de Aristoteliaanse kunstopvatting verdwijnt. Er moet een object van reflectie tot stand komen dat uitstijgt boven de kunst opgevat als techne, als doelmatig iets. Bij Aristoteles lopen ethiek en esthetiek dooreen. Het goede is schoon en het schone is goed, kalos kai agathos. De esthetica werd nu gekoppeld aan de antropologie. Dit werd het belangrijkste studieveld en verdrong de metaphysica. Het waarnemen van schoonheid werd als iets typische menselijks gezien. De mens is namelijk burger van twee werelden. Aan de ene kant is hij redelijk, aan de andere kant zinnelijk. Schoonheid kan alleen beleefd worden als we in staat zijn het idee in de materie waar te nemen. Goden en engelen nemen alleen ideeën waar en dieren alleen materie. De mens neemt een tussenpositie tussen deze in en heeft dus een mogelijke schoonheidservaring. Hiermee wordt de esthetica een brug voor de Cartesiaanse kloof tussen denken en de uitgebreidheid. Dit wordt ondermeer verwoord door Hemsterhuis. Op de vraag: Wat is schoonheid? Antwoordt hij: Eenheid in verscheidenheid. De perfecte vorm is alleen voor de goden weggelegd. De mens kan daarvan iets waarnemen. Newton bijvoorbeeld nam iets waar van de universele orde. Te grote eenvormigheid nadert de ondergrens, saaiheid en verveling. Te grote veelvormigheid wordt als lelijk ervaren. Voor dit waarnemen is het genie beter uitgerust dan anderen. Zijn verbeeldingskracht is groter. Burke beschreef het sublieme dat alleen door het genie te vatten is. Dit sublieme is niet door het verstand te vatten, hiertoe is alleen de oordeelskracht uitgerust. Hiernaast hing de belangstelling voor esthetica samen met een algemene subjectivering van de filosofie. Schoonheid is met name een eigenschap van de waarnemer. Deze subjectivering van de waarneming resulteerde in Kants noties over de waarneming van tijd en ruimte. Niet de dingen maar de waarnemer staan/staat hier centraal. De studie van de mens staat in het centrum.

In deze tijd zien we ook een scheiding tussen de vakwetenschappen en dat wat tegenwoordig onder filosofie verstaan wordt. Naast de vakwetenschap van Newton bepleit Hemsterhuis een eigenlijke filosofie in de voetsporen van Socrates. De eerste is gericht op het waarnemen van de eindige werkelijkheid, op één facet, de tweede op het verenigen van al deze facetten. Een diep vermogen van de mens moet aangeboord worden om alle facetten die in de vakwetenschappen afzonderlijk bestudeerd worden bijeen te brengen. Dit leidt uiteindelijk tot Hegel (Die Wahrheit ist das Ganze). Aan de filosofische kant van deze scheiding vinden we de oordeelskracht die het praktische en het theoretische oordeel verbindt. De filosoof wordt hierdoor een genie en komt in het kamp van de kunstenaar terecht en verlaat dat van de vakwetenschappen.

De Angelsaksische benadering van kunst was de tegenstelling lust – onlust, zoals die door Hume en Shaftesbury benadrukt werd, de continentale visie was onder invloed van Baumgarten meer betrokken op de tegenstelling volmaakt – onvolmaakt. Kant beschouwt kunst als een “interessesloses Wohlgefallen”. Het schone geeft een aangenaam gevoel zonder meer en is niet gericht op iets nuttigs, smakelijks of goeds. Het schone is verder dat wat niet-conceptueel als een object van algemeen welgevallen wordt voorgesteld. Het is niet-conceptueel, dus niet onder algemene begrippen te vangen, maar het is ook niet willekeurig. Dit laatste komt omdat de smaak algemeen ontwikkeld kan worden, bijvoorbeeld door het beschouwen van exemplarische voorbeelden. Er is geen sprake van een onmogelijkheid om over smaak in de kunst te twisten. Een objectief criterium vindt Kant nu in het begrip van Naturzweck, natuurlijke doelmatigheid. Deze doelmatigheid is een bepaalde lustopwekkende structuur. Deze structuur bevindt zich niet in de dingen, maar wordt door ons aangebracht. Soms is de functie noodzakelijk in de beschouwing. Schoonheid heeft structuur nodig als verklaring. Hierdoor is het esthetisch oordeel algemeen noodzakelijk en tegelijkertijd individueel, nl. niet berustend op een algemene wet. Dit samengaan geldt in de esthetica voor de voorstellingen en in de teleologie voor de concepten. Het esthetisch oordeel tenslotte is noodzakelijk omdat er sprake is van een Gemeinsinn, een gemeenschappelijk gevoel. Er is dus sprake van een noodzakelijk, algemeen én individueel oordeel, dus niet van een algemene wet. Voor zowel de esthetica  (m.b.t. de voorstellingen) als de teleologie (m.b.t. de concepten) geldt deze combinatie van algemeen en specifiek.

Kants beschouwingen over de teleologie hebben deels een conservatief karakter. Zij wijken af van denkbeelden als die van Herder die in de mens het doel van de schepping zag. Naast een objectieve doelmatigheid, zoals in de wiskunde de cirkel doelmatig is voor het oplossen van problemen, onderscheidde Kant de innerlijke en de uiterlijke doelmatigheid. Uiterlijke doelmatigheid, zoals het nut van sneeuw in koude landen, kent ook een causale verklaring. Volgens Herder was de causale verklaring hier ook te weinig, volgens Kant leverde de teleologie hier alleen maar stichting op. Bij de innerlijke doelmatigheid is wel sprake van noodzaak. Het oog bijvoorbeeld is niet te begrijpen zonder een verwijzing naar het doel, het zien. Mensen als zichzelf organiserende wezens brengen doel tot stand.

In de analyse van de teleologie gaat het niet om een bepalende oordeelskracht, maar om een reflecterende. Het betreft wetten en begrippen die niet gegeven zijn, maar in de oordeelskracht  tot stand worden gebracht. Net als bij een kunstwerk gaat het om individuele gevallen waarbij deductie onmogelijk is. De mens beziet de natuur met zijn verstand en concludeert tot wetten en hij beziet de natuur met zijn oordeelskracht en schrijft haar net als hij zelf heeft, doelen toe. Het is de beschouwingswijze van de wetenschapper vs. die van de kunstenaar. Enerzijds is het voortkomen van de vormen dus een louter mechanisch proces, anderzijds zijn enige producten van de natuur niet louter mechanisch en moeten eindoorzaken in de beschouwing opgenomen worden. Hoe zijn deze te verbinden?  Door een Goddelijke structuur? Volgens Herder moest de natuur als een levend organisme opgevat worden. Voor Kant zijn dit geen verklaringen. De mens brengt de principes zelf aan. Ons kenvermogen zelf postuleert het uiteindelijke doel. Bij de mens is dit: zichzelf wetten geven. De brug tussen de rijken is dus de menselijke natuur. En deze natuur is redelijk. Zo levert de wetgevende natuur de moraal op en de teleologische natuur de cultuur.

In de Allgemeine Geschichte in Weltbürgerliche Absicht, laat Kant de mens als vrij en onder wetten levend wezen in de geschiedenis zien. De mens is van  nature redelijk. De mens wordt vrij onder in vrijheid gewilde wetten. Deze leveren de burgerlijke samenleving op met erkenning van alle mensen. De wereldgeschiedenis is zo een wetmatig natuurproces, waarvan alleen achteraf iets te zeggen valt. Het dualisme Natuur (uitgebreidheid, wetten, causaliteit) en Vrijheid (denken, de mens) wordt zo in de menselijke en  redelijke natuur samengebracht door de Oordeelskracht. De geschiedenis is er een van ontplooiing van de menselijke natuur met een tot vrijheid leidende cultuur en moraliteit.

 

 

Leiden, Wouter Belier

Leave a Reply

Fill in your details below or click an icon to log in:

WordPress.com Logo

You are commenting using your WordPress.com account. Log Out /  Change )

Facebook photo

You are commenting using your Facebook account. Log Out /  Change )

Connecting to %s